5 Sonja Vanderlinden, Nederland, Vlaanderen, België. Over de visie van Franstalige lezers op de recente Nederlandse literatuur
19 Tom Sintobin, ‘En toch meen ik, heb ik overal vermeden in de pure en eigenlijke directe beschrijvingen te vallen’. Het probleem van de beschrijving bij Stijn Streuvels (Samenvatting)
Stijn Streuvels wordt in de aan zijn œuvre gewijde teksten vaak een meesterlijk beschrijver genoemd. Wie wil onderzoeken hoe de auteur aan dat epitheton komt, en hoe beschrijvingen dan wel functioneren in zijn werk, krijgt te maken met de vage invulling van het concept “beschrijving”. Diverse theoretici hebben getracht om het te vatten in een aantal distinctieve criteria, maar die blijken in de praktijk niet altijd even sluitend te zijn. Desondanks schijnt elke lezer intuïtief wel aan te voelen wat meer en wat minder beschrijvend kan worden genoemd. Op basis van een onderzoek van de geschreven neerslag van lezersintuïties, schuif ik een aantal parameters naar voren met behulp waarvan kan worden onderzocht waar een bepaalde passage zijn beschrijvende effect vandaan haalt. In een tweede luik pas ik de parameters toe op een concrete passage uit dit oeuvre. Tevens toon ik aan hoe die passage een essentiële functie heeft in het verhaal, en dus niet kan worden “overgeslagen”, zoals vooral hedendaagse lezers plegen te doen…
39 Tom Toremans, Not only reading, but partially understanding. Thomas Carlyles kritiek van de kritiek
65 Eva Thienpont, Cherchez l’homme. De man in de komedies van Oscar Wilde (Samenvatting)
De Victoriaanse samenleving van het negentiende-eeuwse Engeland was gestoeld op een aantal duidelijke regels, die voor orde en stabiliteit moesten zorgen. Eén van deze Victoriaanse zekerheden was de tegenstelling tussen man en vrouw, en tussen mannelijke en vrouwelijke waarden.
Het hoeft geen verbazing te wekken dat de Ierse schrijver Oscar Wilde, wiens eigen homoseksuele geaardheid niet binnen het strenge Victoriaanse systeem paste, in zijn werk vraagtekens plaatst bij de rigide scheiding tussen de mannelijke en vrouwelijke belevingswereld. ‘Cherchez l’homme’ gaat na welk beeld van de man Wilde in zijn belangrijkste toneelstukken schetst, en met welke middelen hij de Victoriaanse traditie en moraal ondergraaft.
87 Timothy Colleman, Pragmatische aspecten van de datiefalternatie in het Nederlands: een terreinverkenning
109 Ann Coene, Alternantie en verbale monosemie. Case study: de valentie van wissen (Samenvatting)
0. Inleiding
In de regel kan één en dezelfde werkwoordsvorm in verschillende syntactische patronen voorkomen. Enerzijds kan de syntactische variatie betrekking hebben op het aantal actanten waarbij er sprake is van een kwantitieve valentievariatie, zoals in (1):
(1a) divalent (2 actanten):
Aufwendig ist das Ganze natürlich schon, aber ich glaube, es lohnt sich. (Cosmas)
‘het is allemaal natuurlijk wel omslachtig, maar ik geloof dat het de moeite loont.’
(1b) trivalent (3 actanten):
Sie glaubt ihm jedes Wort. (Helbig/Schenkel 1973: 186)
‘ze gelooft ieder woord van hem’
(1c) monovalent (1 actant):
Wer glaubt, und seinen Glauben hinterfragt, ist weiter. (Cosmas)
‘wie gelooft en naar het waarom van zijn geloof vraagt, staat verder.’
Anderzijds kan de variabiliteit in de valentiepatronen zich voordoen in de syntactische realisatie van één en dezelfde actant, bijvoorbeeld de tweede. In dat geval spreekt men van kwalitatieve valentieveranderingen, zoals bij het divalente “glauben” in (2):
(2a) “glauben”+ ingebedde bijzin met dass:
Wir glauben immer noch, daß unsere Position die richtige war. (Cosmas)
‘we geloven nog steeds dat onze positie de juiste was’
(2b) “glauben”+ zu-infinitief: :
Nachbarn glaubten, ein Kind schreien zu hören. (Cosmas)
‘buren meenden een kind te horen roepen’
(2c) “glauben”+ voorzetselvoorwerp (an):
Nato glaubt an Wende in Belgrad. (Cosmas)
‘Nato gelooft aan wending in Belgrado’
(2d) “glauben”+ naamwoordgroep:
Er glaubt die Meldung/die Geschichte. (Eisenberg 1994, 90)
‘hij gelooft de mededeling/het verhaal’
Meestal gaan dergelijke (syntactische) valentieveranderingen van kwalitatieve en/of kwantitatieve aard gepaard met semantische verschillen: zo kan “glauben” geïnterpreteerd worden als 1. overtuigd zijn van Gods bestaan; 2 vast vertrouwen op; 3. vast overtuigd zijn dat iem. of iets niet alleen in de verbeelding, maar ook in werkelijkheid bestaat; 4. vertrouwen stellen in iem. ten opzichte van zijn beweringen of beloften; 5. (met betrekking tot stellingen, theorieën) voor waar houden.
1. Onderzoeksvragen
Bovenstaande gegevens doen een aantal belangrijke theoretische vragen rijzen: (i) wordt de syntactische structuur gedetermineerd door de inherente betekenis van het werkwoord, of vice versa (bepaalt de structuur het lexicon)?; (ii) moet op basis van de interpretatieve verschillen tussen de verschillende valentiepatronen worden gesproken van verbale polysemie (het zogenaamde variatieprobleem), of kan een monoseme kernbetekenis van het werkwoord worden vastgelegd, die voor alle valentievariaties geldig is?; (iii) is de variabiliteit van de argumentstructuren gestructureerd, zodat het vastleggen van een basisalternant mogelijk is (het zogenaamde alternantieprobleem)?
2. Hypothese
In overeenstemming met de valentie-analyse van het cognitieve werkwoord “glauben” in Willems & Coene (in voorbereiding) wil ik aantonen dat een homogene, monoseme kernbetekenis verenigbaar is met de variabiliteit van valentiepatronen. Deze stelling is niet alleen van belang voor de valentietheorie maar ook voor de praktijk van valentiewoordenboeken in het vreemdetalenonderwijs.
3. Onderzoeksobject
Hoe de relatie tussen de verschillende syntactische variatiepatronen en de semantische verschillen op adequate wijze kan worden benaderd, wil ik in deze studie onderzoeken aan de hand van het cognitieve werkwoord “wissen”. Centraal in dit onderzoek staat de variabiliteit in de frequente divalente valentiepatronen van “wissen” (3):
(3a) wissen + afhankelijke finiete of infiniete (vraag)zin + ;
(3b) wissen + naamwoordgroep + ;
(3c) wissen + voorzetselconstituent;
(3d) wissen lassen + + afhankelijke finiete zin.
4. Doelstelling
De doelstelling hierbij is tweevoudig: (i) nagaan op basis van statistische resultaten uit de corpusanalyse wat het basiscomplement van “wissen” is. Hiervoor doe ik een beroep op een model dat werd ontwerpen op basis van Pustejovskys (1995) coërcietheorie; (ii) bepalen welke eigenschappen typerend zijn voor de kernbetekenis van “wissen”. Van belang is hierbij de vraag in welke mate lexicaal-semantische eigenaardigheden van “wissen” (verschillend van die van “glauben”), bepalend zijn voor verschillen in de formele specificatie van de tweede actant.
5. Bibliografie
Ágel, Vilmos (2000). Valenztheorie (Narr Studienbücher). Tübingen: Narr.
Coseriu, Eugenio (1975). Sprachtheorie und allgemeine Sprachwissenschaft. München: Wilhelm Fink Verlag.
Coseriu, Eugenio (1987). Formen und Funktionen. Studien zur Grammatik. Tübingen: Niemeyer.
Eisenberg, Peter (31994). Grundriss der deutschen Grammatik. Stuttgart: Metzler.
Engel, Ulrich (1980). Fügungspotenz und Sprachvergleich. Vom Nutzen eines semantisch erweiterten Valenzbegriffs für die kontrastive Linguistik. In: Wirkendes Wort 1980, 1: 1-22.
Engel, Ulrich/Schumacher, Helmut (1976). Kleines Valenzlexikon deutscher Verben. Tübingen: Gunter Narr.
Falkenberg, Gabriel (ed.) (1989). Wissen, Wahrnehmen, Glauben: Epistemische Ausdrücke und propositionale Einstellungen. Tübingen: Niemeyer.
Helbig, Gerhard/Schenkel, Wolfgang (1973). Wörterbuch zur Valenz und Distribution deutscher Verben. Leipzig: VEB.
Pustejovsky, James (1995). The generative Lexicon. Cambridge, Massachusetts: The MIT Press.
Welke, Klaus (1998). Einführung in die Valenz- und Kasustheorie. Leipzig: Bibliographisches Institut.
Willems, Klaas (2001). Produktivität, syntaktische Struktur und Norm. In: Zeitschrift für germanistische Linguistik, 29:2, 143-166.
Willems, Klaas (ed.) (2000). Valency, Case, Word Formation (Logos and Language. Journal of General Linguistics and Language Theory, Vol. I:2), Tübingen: Narr.
Willems, Klaas/Coene, Ann (2001). Verbale Polysemie, Argumentverhalten und Koerzion. (lezing voorgesteld op het colloquium “Valency in Practice”, Reading 21-22 sept.)
Zaima, Susumu (1987). Verbbedeutung und syntaktische Struktur. In: Deutsche Sprache 15, 1987, 35-45.
131 Els Tobback, Predicationele en specificationele object-complementen in het Frans. Belang van informatiestructuur en implicaties voor de woordvolgorde (Samenvatting)
Net zoals in het Nederlands, is het in het Frans mogelijk naar de vorm twee types object complements te onderscheiden: de indirecte object complement die ingeleid wordt door een voorzetsel of door comme (vergelijk het Nederlandse als) en de directe object complement die zonder verbindingswoord gebruikt wordt:
Directe object complement:
Il trouve sa soeur intelligente
Ils l’ont nommé directeur
Indirecte object complement:
Je la considère comme ma meilleure amie
Je te prends pour époux
Ils ont nommé Piere comme directeur
Het is mijn bedoeling aan te tonen dat het verschil tussen de directe object complement en de indirecte object complement bij de werkwoorden van nominatie (vb. nommer, élire) tot op zekere hoogte verklaard kan worden door een verschil in informatiestructuur tussen beide constructies. Daar waar de directe object complement structuur overeenstemt met de “Predicate focus” structuur (Lambrecht 1994), kan de indirecte object complement in verband gebracht worden met de “Argument focus” structuur. Op basis van hun specifieke informatiestructuur is het mogelijk om de object complements in te delen in twee klassen, die in de typologieën van de subject complements vrij algemeen aanvaard worden: de directe object complement kan gerekend worden tot de predicationele structuren, terwijl de indirecte object complement als een specificationele structuur beschouwd kan worden.
Vervolgens wil ik aantonen dat de analogie tussen de directe object complement en de predicationele subject complement, enerzijds, en tussen de indirecte object complement en de specificationele subject complement, anderzijds, doorgetrokken kan worden op het vlak van de onderlinge volgorde direct object-object complement:
net zoals het bij de predicationele subject complement zo goed als onmogelijk is subject en subject complement van plaats te verwisselen, zo blijkt uit corpusonderzoek dat de volgorde direct object-directe object complement nauwelijks gewijzigd wordt;
anderzijds tonen de corpusgegevens aan dat bij de indirecte object complement het directe object zowel vóór als ná de indirecte object complement geplaatst kan worden. En ook hier vinden we de analogie terug met de specificationele subject complement die precies gekenmerkt wordt door de mogelijkheid om subject en subject complement van plaats te verwisselen.
Referenties
Lambrecht, Knud (1994) Information structure and sentence form. Topic, focus and the mental representations of discourse referents. Cambridge: Cambridge University Press.
Van Peteghem, Marleen (1991) Les phrases copulatives dans les langues romanes. Wilhelmsfeld: Gottfried Egert Verlag.
147 Peter Van Minnen, De handtekening van Cleopatra
161 Simon Verdegem, De tragische dood van Pentheus. Euripides’ Bacchae in het licht van Aristoteles’ theorie van de tragedie.
183 Karen Haegemans, Karakterkomedie of karikatuur? Een studie van Menanders Dyscolus. (Samenvatting)
Meermaals werd Menander er door moderne geleerden van beschuldigd één-dimensionale personages voor te stellen, niet meer dan karikaturen. Als levensechte mensen worden de personages inderdaad niet gepresenteerd. Maar kunnen we inderdaad zover gaan om te zeggen dat Menander van zijn figuren karikaturen wilde maken? Deze analyse van de Dyskolos heeft als doel aan te tonen dat Menander meer wilde dan karikaturen op het podium te plaatsen. Met een onderzoek naar de individuele personages, hun karaktertrekken, en hun onderlinge invloed, hoop ik aan te tonen dat Menander op een interessante wijze gebruik maakte van het materiaal dat hem ter beschikking werd gesteld door zijn voorgangers, zowel theaterschrijvers als filosofen. Zijn bewondering voor Aristoteles’ ideeën en mogelijke kennis van Theophrastus’ karakterschetsen bracht hem ertoe om zulke karakterschets te transporteren naar het podium en in zijn toneelstuk als het ware een studie te maken van de morele concepten filantropie en misantropie, behandeld door Aristoteles in de Nicomacheïsche Ethiek.
199 Yanick Maes, Deuotio an potius mors uoluntaria? Suïcidale patronen in boek 9 en 10 van Vergilius’ Aeneis.
219 Pieter De Leemans, Aristoteles’ De motu animalium in de Middeleeuwen.
237 Lode Wils, Frans van Cauwelaert. Zijn plaats in de Vlaamse natievorming
257 Godfried Kwanten, August-Edmond De Schryver en het optreden van de “politieke elite” in België 1928-1965.
269 Ingeborg Vijgen, Naar een groter Belgisch-Congo? De onderhandelingen over de toekomst van Duits Oost-Afrika op de Parijse vredesconferentie, januari-juni 1919. (Samenvatting)
Stond de positie van België als koloniale mogendheid aan de vooravond van de eerste wereldoorlog nog bijzonder wankel, dan zag de situatie bij de opening van de vredesconferentie (18 januari 1919) er beloftevol uit. In ruil voor het Belgische militaire engagement aan de zijde van de geallieerden, was de integriteit van Kongo in de eerste maanden van de oorlog bevestigd geworden. Na de succesvolle deelname aan de Oost-Afrikacampagne had de koloniale overheid bovendien reeds in het najaar van 1916 een aanzienlijk deel van Duits Oost-Afrika onder Belgisch militair bestuur kunnen plaatsen. Deze voordelige uitgangspositie leidde tot hoge verwachtingen bij de Belgische onderhandelaars. Ze wilden het op Duitsland veroverde gebied in Oost-Afrika als pasmunt inzetten om een uitbreiding van de kolonie aan de monding van de Kongo-stroom te bedingen. De tijdelijke samenwerking tussen Britten en Belgen had echter het diepgewortelde wantrouwen over de wederzijdse koloniale ambities niet ongedaan gemaakt. Dat bleek duidelijk op de conferentie van Versailles, waar het lot van de voormalige Duitse kolonies op de agenda kwam. Uitgesloten van de rechtstreekse onderhandelingen, was België quasi volledig overgeleverd aan de beslissingen van de Raad van Vier (Lloyd George, Wilson, Clemenceau, Orlando).
Het beperkte politieke resultaat was tenminste op twee belangrijke punten tegengesteld aan wat België officieel had vooropgesteld. De ‘uitbreiding’ van de Kongo gebeurde immers niet aan de westelijke zijde, maar aan de oostelijke zijde met de verwerving van de provincies Ruanda-Urundi (grenzend aan de Kivu). Van een eigenlijke ‘uitbreiding’ van de kolonie was evenwel geen sprake; Ruanda-Urundi konden slechts als mandaten van de Volkenbond beheerd worden. Een mandaatmogenheid kon geen souvereiniteitsrechten uitoefenen en wist -theoretisch althans- het oog van de wereld op haar bestuur gevestigd.
Over het hoe en waarom van deze ongewone transactie zal de geplande bijdrage gaan. De aandacht gaat vooral uit naar de manier waarop de oorlogsobjectieven van minister Renkin op het internationale niveau werden gebracht tussen januari en juni 1919. Cruciaal is hierbij de vraag waarom België bovenop de toch al uitgestrekte kolonie een gebied heeft aanvaard dat ze eigenlijk niet wenste en waarvan ze het opgelegde statuut vreesde.
287 Zana Aziza Etambala, De poging tot beatificatie van martelaar Joris van Geel en de Belgische koloniale geschiedschrijving (1930-1948).
307 Over de auteurs
311 Werkzaamheden 2001
315 Bestuur 2001