5 Michael Boyden, De autonomisering van de twintigste-eeuwse Amerikaanse literatuurgeschiedschrijving: een systematische benadering (Samenvatting)
De lezing is een aanzet tot een semantiekstudie van de Amerikaanse literatuurgeschiedschrijving tijdens de 20e eeuw vanuit systeem-theoretische hoek. De analyse baseert zich op een selectief corpus van literatuurgeschiedenissen die minstens twee kenmerken delen. Vooreerst zijn ze alle in groot samenwerkingsverband ontstaan. In tweede instantie maken ze (al dan niet expliciet) aanspraak op omvattendheid. Beide kenmerken brengen specifieke problemen met zich mee, zoals de verdeeldheid/eensgezindheid tussen de auteurs wat betreft de articulatie van het eigen profiel enerzijds en de afbakening van het corpus anderzijds. Op basis hiervan wordt een dubbele vraagstelling ontwikkeld. Hoe wordt, enerzijds, de Amerikaanse literatuur in de geselecteerde werken gedefinieerd? Anderzijds, hoe profileert de literatuurgeschiedschrijving zich op die manier als zelfstandige discipline met een specifieke logica? Die dubbele vraagstelling wordt gekoppeld aan een reflectie over de manier waarop het autonomiebegrip binnen de hedendaagse literatuursociologie (en in het bijzonder de systeemtheorie) gearticuleerd wordt. Hoe moet de eenheid van de Amerikaanse literatuur(geschiedschrijving) gedacht worden? Welke functie heeft zij te vervullen gezien het pluralisme van de Amerikaanse maatschappij en haar complexe verhouding tot de internationale context?
21 Daan Vandenhaute, Literatuurgeschiedschrijving én empirische literatuurwetenschap? Een voorbeeld van onderzoek (Samenvatting)
De empirische literatuurwetenschap wordt dan misschien wel als discipline getolereerd, binnen het literatuuronderzoek blijft ze een onbekende, een perifere mogelijkheid die met heel wat scepsis en onbegrip moet afrekenen. Vaak wordt ze geassocieerd met louter kwantitatief onderzoek, dat zijn focus bovendien beperkt tot het contemporaine. In mijn lezing wil ik aantonen dat de empirische benaderingswijze ook kan worden toegepast voor literatuurhistorische studie, met aandacht voor kwalitatieve aspecten. Ik illustreer dit aan de hand van empirisch onderzoek dat ik heb verricht naar de Zweedse poëziedebutanten van de jaren 1970. Hierbij wijs ik erop dat de empirische literatuurwetenschap als een methodologie wordt opgevat die in een welbepaald theoretisch perspectief, met name het functionalistische of systemische literatuuronderzoek, wordt ingezet.
37 Sabina Versieck, “The blindfold test”: sekse en auteurschap (Samenvatting)
Kun je van anonieme teksten, teksten zonder auteursnaam, weten of ze door een man of door een vrouw geschreven zijn? Of anders geformuleerd: als je een boek leest, weet je dan instinctief of intuïtief of je met een vrouwelijke of een mannelijke auteur te maken hebt? Virginia Woolf – in o.a. A room of One’s Own – en E.M. Forster – in “The Feminine Note in Literature” – zijn twee schrijvers die zich expliciet met die vraag bezig hebben gehouden en getracht hebben om een antwoord te formuleren. Hun opvattingen worden met elkaar vergeleken en in een ruimere context geplaatst.
55 Katrien De Moor, “Written with Care”: (literaire) zorgethiek in Engelstalige aids-literatuur
73 Inge Arteel, Strategieën van subjectiviteit in het proza van Friederike Mayröcker: de dans van tekst en subject in mein Herz mein Zimmer mein Name (Samenvatting)
Het prozaboek mein Herz mein Zimmer mein Name (1988) van de Oostenrijkse schrijfster Friederike Mayröcker (1924) bestaat uit een enkele 337 pagina’s lange zin. Deze oeverloze zin vertelt geen lineair verhaal maar is opgebouwd uit discontinue herhalingen en verschuivingen. Centraal in mijn lectuur van dit boek staat de herhaling als tekstgenererend, structureel principe en de invloed ervan op de subjectiviteit van de schrijvende ik-figuur en de receptie van de tekst door de lezer. In dit boek verliest de herhaling haar didactisch-epistemologische functie en leidt ze tot “zinloosheid”. Precies de zinloosheid wordt echter een bron van kracht. Uitgaande van bepaalde passages in de tekst wordt een verband gelegd met de repetitieve structuur van de (hedendaagse) dans én met de dansende vliegbeweging van insecten.
89 Siegfried Theissen, Dubbel meervoud -(e)n / -s
117 Philippe Hiligsmann, Leve de contrastieve (to)taalkunde! (Samenvatting)
De laatste jaren is contrastief taalonderzoek weer in de mode geraakt. Er worden studiedagen of (onderdelen van) colloquia aan gewijd, bv. het colloquium Contrastief taalonderzoek Nederlands-Frans (KUL, 1999; UCL, 2000) en enkele sessies van de IVN-colloquia van 2000 en 2003.
Een algemeen kenmerk van deze hernieuwde belangstelling is dat de zaken theoretisch(er) aangepakt worden. Pekelder (2002) gaat bv. in op het concept ‘contrastiviteit’, op basis waarvan hij een stappenplan voor contrastief taalonderzoek voorstelt.
In deze bijdrage zal aangetoond worden dat het stappenplan, hoe interessant ook, bepaalde aspecten verwaarloost die bij een contrastief onderzoek van het Nederlands en het Frans nuttig blijken, bv. met het oog op het schrijven van een (pedagogische) contrastieve grammatica Nederlands-Frans.
133 Laurent Rasier, De prosodie van het Frans en van het Nederlands: een contrastieve blik (Samenvatting)
De laatste twintig jaar zit het prosodie-onderzoek duidelijk in de lift. Er worden overal ter wereld colloquia en/of studiedagen aan gewijd, en ook wetenschappelijke tijdschriften nemen regelmatig bijdragen op waarin de suprasegmentele kenmerken van gesproken taaluitingen onder de fonetische en/of fonologische loep worden genomen. Deze forse toename van de belangstelling heeft tot gevolg gehad dat de gespecialiseerde literatuur over prosodie zo omvangrijk is geworden dat die nu (bijna) niet meer in haar geheel te overzien is.
Wie zich daar toch aan waagt, moet vlug vaststellen dat vooral de verschijningsvormen van de prosodie in het spraakgeluid en haar communicatieve functies centraal hebben gestaan. Zo blijkt dat prosodische verschijnselen (o.a. woordklemtoon, zinsaccent, intonatie, ritme en spreekpauzes) in belangrijke mate bijdragen tot het onderscheiden van woordvormen (vergelijk b.v. voorkomen en voorkomen), het segmenteren van het spraakgeluid in kleinere eenheden zoals zinnen en woordgroepen, het markeren van de informatieve geleding van gesproken taaluitingen, het uitdrukken van modaliteiten (b.v. mededeling, vraag, bevel), attitudes en emoties. Met andere woorden: de prosodie speelt een centrale rol in het communicatieproces en zou dan ook centraal moeten staan in een communicatieve aanpak van het vreemdetalenonderwijs. Hoe dit concreet in zijn werk kan gaan, wordt uitgebreid besproken in de tweede bijdrage van deze sessie.
Een ander aspect dat de laatste jaren weer in de mode raakt – en waar in deze bijdrage nader op ingegaan wordt – heeft te maken met de prosodische contrasten en/of overeenkomsten tussen talen. De eerste contrastieve analyses van prosodische systemen waren in de eerste plaats bedoeld als ondersteuning van het vreemdetalenonderwijs. Vandaag de dag probeert men eerder inzicht te krijgen in de universele én taalspecifieke aspecten van de prosodie.
In deze bijdrage wordt verslag uitgebracht van een contrastieve studie van het Frans en het Nederlands. In het eerste deel van de lezing ga ik in op de term ‘prosodie’ en de onderzoeksmethoden op dit gebied. Daarna bespreek ik de voornaamste prosodische kenmerken van de twee talen. Hierbij zal ik me vooral concentreren op hun accentsysteem. Dit zal mij in staat stellen het Frans en het Nederlands te situeren ten opzichte van andere (al dan niet) Europese talen. Daar wordt in het laatste deel van de lezing nader op ingegaan.
149 Daniel De Smet, De Arabieren en hun aandeel in de vernieling en wedergeboorte van de Bibliotheek van Alexandrië
169 Koen De Temmerman, “From Asia with Love”: Lotman, Bakhtins chronotoopmodel en de ‘differentia generica’ van de Griekse roman
187 Peter Van Nuffelen, Socrates van Constantinopel en de antieke christelijke geschiedenisfilosofie
203 Filip Vanhaecke, Iusti Lipsi De Vesta et Vestalibus Syntagma: genese en receptie doorheen Lipsius’ correspondentie
225 Demmy Verbeke, Serenissimo et Illustrissimo Principi ac Domino. De brieven van Orlandus Lassus aan Wilhelm V van Beieren (Samenvatting)
Het is duidelijk dat menselijke communicatie vaak gestuurd wordt door de context waarin deze plaatsvindt. Bij deze lezing wordt een poging gedaan het verschil op verscheidene vlakken aan te tonen tussen private en publieke correspondentie aan de hand van de brieven van Orlandus Lassus (1532-1594) aan Wilhelm V van Beieren (1548-1626).
Na een korte voorstelling van de personen die hier in het spel zijn, wordt een algemeen overzicht gegeven van de genoemde correspondentie: enerzijds betreft het handgeschreven, zeer persoonlijke brieven van de componist aan de troonsopvolger; anderzijds gaat het om dedicatiebrieven, gericht aan dezelfde persoon, die in druk verschenen zijn.
De vergelijking van de brieven toont het verschil in intentie, stijl, taalkeuze, … die de gewijzigde context met zich meebrengt. De resultaten van deze vergelijking, die eveneens een voorproefje van het interessante corpus van Lassus’ brieven wil bieden, belichten aldus het onderscheid tussen private en publieke communicatie.
239 Jean Baerten, Hoe het graafschap Loon Luiks werd (tiende – veertiende eeuw)
251 Jan Dumolyn, Een typologie van de carrières van het hogere personeel van de hertogen van Bourgondië in het graafschap Vlaanderen (1419-1477)
271 Paul Van Peteghem, Karel V en de Staten-Generaal. Het begin van het einde? (Samenvatting)
In 1464 werd te Brugge een eerste vergadering van de Staten-Generaal gehouden onder Filips de Goede. In 1964 werd deze bijeenkomst in Nederland herdacht. Er verscheen toen ook een boek (500 jaren Staten-Generaal in de Nederlanden: van statenvergadering naar volksvergadering, Assen, 1964). In 2004 is het dus 550 jaar geleden dat de Staten-Generaal voor het eerst werden samengeroepen, maar of er voorbereidingen voor deze verjaardag worden getroffen is mij niet bekend.
Lag het zwaartepunt van de geschiedenis van de Staten-Generaal in de eerste eeuw van zijn bestaan nog in de Zuidelijke Nederlanden, dan heeft de Opstand van de Nederlanden tegen Spanje de verhoudingen drastisch omgekeerd.
In Nederland heeft het begrip “Staten-Generaal” zijn politieke betekenis bewaard (denk aan de jaarlijkse plechtige opening van de Staten-Generaal waarmee het parlementair werkjaar van beide Kamers begint). In België leeft het begrip “Staten-Generaal” voort als aanduiding van een belangrijke algemene vergadering (bv. van culturele of andere verenigingen).
Het is duidelijk dat na de Opstand de politieke betekenis van de Staten-Generaal in de Spaanse, later de Oostenrijkse Nederlanden zo goed als verdwenen is.
De kennis betreffende de geschiedenis van de Staten-Generaal is momenteel het best voor de beginfase (tweede helft van de 15de eeuw – eerste kwart van de 16de eeuw) en voor de periode na 1576. Het begin van de 16de eeuw, m.a.w. de regeringsperiode van Karel V en dus de periode die net aan die van de Opstand in de Nederlanden is voorafgegaan, is m.b.t. de Staten-Generaal weinig bestudeerd.
Om beter te begrijpen waarom de Staten-Generaal in de Zuidelijke Nederlanden na 1576 nog zo weinig politiek belang heeft gehad wordt in onze uiteenzetting de aandacht gevestigd op de periode 1515-1548, meer speciaal op het belang van een aantal internationale verdragen, zoals de Vrede van Madrid (14 jan. 1526), de Vrede van Kamerijk (5 aug. 1529) en de Vrede van Crépy-en-Laonnais (18 sept. 1544).
293 Jan Nelis, Het Derde Rijk en de antieken: mythevorming en architecturale zelfrepresenatie in nazi-Duitsland (Samenvatting)
Deze lezing kadert in de toenemende interesse voor de cultuurpolitiek van nazisme en fascisme. Tijdens de machtsperiode van de NSDAP in Duitsland (1933-45) was het voor het nieuwe regime van het grootste belang zichzelf adequaat voor te stellen, teneinde zich van de steun van grote delen van de bevolking te verzekeren. De Staat toonde zich o.a. door middel van grootse openbare bouwwerken, veelal opgetrokken in een strakke neoclassicistische stijl. Dit kaderde in een nostalgisch teruggrijpen naar een ver (Oudheid) en een nabij (Pruisen) verleden. Beide voorouders werden opgevoerd als voorbeeld en legitimatie van een jong regime dat er alles aan deed zijn aanspraken op almacht en superioriteit kracht bij te zetten. Er waren echter dringender redenen: Hitler, die een grote interesse toonde voor kunst en in het bijzonder voor architectuur, wilde zijn Rijk een monumentaal, tijdloos en mythisch karakter geven. Naast München en Nürnberg werd de hoofdstad Berlijn hiervoor het meest geschikt bevonden. De stad zou dan ook worden omgedoopt en getransformeerd in Germania, een plek die millennia later, als de bouwwerken zouden zijn herschapen tot edele ruïnes, nog steeds zou getuigen van de grootsheid van het prille nazisme en zijn leider. De gebouwen deden hierbij dienst als symbool van de macht van het regime, als retorisch middel en als scène waartegen het leven zich afspeelde. Het oog van de Führer was hierbij zowel op het geconstrueerde en opgekalefaterde verleden – in de vorm van een Hobsbawmiaanse invented tradition – als op de toekomst gericht. Waar Mussolini in Italië tot een “consensus” kwam, slaagde Hitler er in om de massa als nationaal blok te mobiliseren en zo een “nieuwe politieke cultuur”, een ersatzmythe met bijbehorende cultus, in het leven te roepen. De grens tussen politiek, esthetiek en religie vervaagde; het openbare leven werd een dramatische voorstelling waarin zowel mens als steen als agent optraden.
309 Over de auteurs
313 Werkzaamheden 2002
315 Prijs Klassieke Studies 2002. Verslag van de jury
318 Werkzaamheden 2003
322 Standpunt over het gebruik van het Nederlands in het Hoger Onderwijs en in het wetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen (tekst in pdf; 76kB)
324 Bestuur 2003