Handelingen LVIII (2004)

5 Jan Ceuppens, Leesles. Een schoolvoorbeeld van W.G. Sebald (Samenvatting)

De korte tekst La cour de l’ancienne école van W.G Sebald (1944-2001), eigenlijk een opdrachtwerk voor een bundel met illustraties van Quint Buchholz, bevat, zoals al eerder opgemerkt is (vgl. Veraguth 2003), een groot aantal van de motieven die Sebalds langere narratieve teksten, van Schwindel.Gefühle (1990) tot Austerlitz (2001), kenmerken en door lezers en critici als “Sebaldiaans” betiteld zijn: een archaïsche stijl, gebruik van beeldmateriaal, gebruik van vreemde talen, een fascinatie met geschiedenissen van verval of verwoesting die in bijna metafysische bespiegelingen uitmondt. La cour bevat echter ook een verborgen poëtica. Deze tekst kan onder meer vragen beantwoorden over de moderne of postmoderne conditie van Sebalds teksten, de ernst die in het spel met de referentie en met intertextuele verwijzingen gelegen is, de wisselwerking tussen beeld- en tekstmateriaal en de spanningen tussen grote geschiedenis en “petite histoire”. Maar vooral de thematisering en en-scenering van le-zen en schrijven geeft een aanwijzing over hoe niet alleen deze tekst, en zelfs niet alleen Sebalds teks-ten, maar ‘literaire’ teksten in het algemeen een onmogelijke en toch dwingende opdracht tot lezen inhouden – en zodoende een dimensie die je ethisch kan noemen. De bedoeling van deze lezing is dan ook die dimensie door een zeer nauwgezette lectuur naar voren te laten komen, zelfs al houdt dat de contradictie in dat iets singuliers tot een voorbeeld gemaakt wordt.

23 Patrick Lennon, Sebalds visie. Literaire en andere grafische representaties in de essays van W.G. Sebald (Samenvatting)

In deze lezing focust de auteur op aanknopingspunten tussen Sebalds kritisch en creatief werk te hebben. In het bijzonder wil ik de stilte in zijn werk bespreken. In zijn fictie, bijvoorbeeld, de stilte van de ‘verteller’, hij ‘vertelt’ (letterlijk) eigenlijk heel weinig, hij schrijft eerder, en leest, en dus de stilte bij het schrijven en het lezen, de stilte van de tekst, van het geschrevene (‘literacy’), en daarbij ook de stilte van het kijken, van het visuele (de fotografische en andere reproducties). In zijn kritisch werk, bijvoorbeeld, de stilte van de Duitse auteurs na de Tweede Wereldoorlog, hun falen, althans Sebald, om in hun werk af te rekenen met de geallieerde bombardementen op Nazi-Duitsland (Sebalds hypothese in Luftkrieg und Literatur). Dit is inderdaad een andere vorm van stilte (dat wat niet gezegd wordt, wat verzwijgd blijft), maar die voor het werk van Sebald mischien wel relevant is

37 Yves T’Sjoen, Klungelen en knutselen met dood materiaal. Verleden, heden en toekomst van klassieke reeksen voor moderne literatuur in Vlaanderen en Nederland
55 Frédéric Cotman, De didactische methode van de laatmiddeleeuwse conversatieboekjes en hun navolgingen (Samenvatting)

Rond 1370, aan de vooravond van de Bourgondische eenmaking, wordt, vermoedelijk in Brugge, een tweetalige tekst met een duidelijk taaldidactisch oogmerk opgeschreven: het Picardisch-Vlaamse “Livre des Mestiers”. Het is het oudste ‘conversatieboekje’ dat in ons taalgebied overgeleverd is, en het staat aan het begin van een eeuwenlange traditie van taalgidsjes, die allemaal op een gelijkaardige manier de lezer vreemde talen willen bijbrengen: een tekst die hoofdzakelijk uit dialogen, gesprekken en woordenschatopsommingen bestaat, wordt in twee of meerdere talen aangeboden. Het is waarschijnlijk dat het Livre des Mestiers niet uit het niets ontstaan is: hoewel er heel weinig sporen zijn, moeten dergelijke tekstjes in juxtapositievertaling al lang in omloop geweest zijn. In de loop van de eeuwen heeft het genre een enorme bloei gekend, met talloze bewerkingen, drukken, heruitgaves en uitbreidingen, tot zelfs achttalige exemplaren.

Na een korte inleiding over de socio-economische context waarin de conversatieboekjes ontstaan zijn, zal ik dieper ingaan op de tekstsoort “conversatieboekjes”: aan de hand van concrete teksten zal ik proberen na te gaan hoe de teksten opgebouwd zijn, wat het doelpubliek vermoedelijk was, welke evolutie het genre gekend heeft.
Daarna zal onderzocht worden hoe de conversatieboekjes didactisch te werk gaan. Studie van grammatica was in die tijd beperkt tot de klassieke talen Latijn en Grieks. Voor de volkstalen, die overigens wellicht over het algemeen in de dagelijkse praktijk geleerd werden, hanteerde men in deze handboekjes een methode die dicht aanleunt bij wat men nu “communicatief taalonderwijs” noemt: de nadruk ligt op concrete, alledaagse dialogen, conversaties, voorbeeldzinnen, ook voorbeeldteksten zoals brieven en formulieren, vaste verbindingen, en woordenschat. Grammaticale informatie wordt pas in latere tijden, en dan nog heel summier, toegevoegd.

67 Kathy Rys, Overgeneralisatie als proces bij de secundaire verwerving van een dialect (Samenvatting)

In dit onderzoek wordt nagegaan in welke mate de fonologie van het Maldegemse dialect verworven wordt door kinderen die in de (sub)standaardtaal (T1) zijn opgevoed. Dialectverwerving kan in het kader van tweedetaalverwerving als een buitenbeentje worden beschouwd aangezien de tweede taal (T2) in dit geval een minder prestigieuze taalvariëteit is. Toch blijkt uit de data dat kinderen en jongeren in Maldegem het dialect tot op zekere hoogte verwerven door o.a. het contact met leeftijdsgenoten. De studie gaat in op de vraag of bepaalde aspecten van de Maldegemse fonologie beter verworven worden dan andere en door welke linguïstische en niet-linguïstische factoren dit wordt beïnvloed.

Het onderzoek vertrekt vanuit de hypothese dat een fonologisch dialectsegment beter verworven wordt door de taalverwerver als er een sterke intersystemische correspondentie bestaat tussen het betreffende segment en zijn equivalent in T1 . Bovendien nemen we aan dat ook de ‘richting’ waarin er correspondentie optreedt van belang is. Zo worden bijvoorbeeld de woorden paard, staart, maart, baard en taart in het Maldegemse dialect niet allemaal met dezelfde vocaal gerealiseerd. Vanuit het AN is het dus onvoorspelbaar hoe het woord wordt uitgesproken in het dialect, maar omgekeerd is dit niet het geval.

De intersystemische correspondentie tussen T1 en T2 ontstaat op het niveau van de mentale grammatica van elke individuele taalverwerver. Dit betekent dat er zich variatie zal voordoen tussen de ‘interlanguages’ van de verschillende informanten. Die variatie uit zich onder andere in het al dan niet voorkomen van overgeneralisaties. Mijn studie gaat dieper in op dit fenomeen, dat kenmerkend is voor tweedetaalverwerving. Door overgeneralisaties kunnen we onder meer blootleggen welke fonologische ‘regels’ de taalverwerver al heeft geïnternaliseerd. Er wordt gezocht naar een verklaring voor het feit dat er bij bepaalde regels veel vaker sprake is van overgeneralisatie dan bij andere.

87 Ellen Simon, De verwerving van het Engelse stemcontrast door moedertaalsprekers van het Nederlands (Samenvatting)

In deze studie wordt ingegaan op de vraag hoe moedertaalsprekers van het Nederlands het Engelse stemcontrast verwerven. Zowel in het Engels als het Nederlands komen stemloze en stemhebbende obstruenten voor. Toch is het stemcontrast in beide talen erg verschillend. Zo worden Engelse stemloze plosieven in initiële positie in beklemtoonde lettergrepen geaspireerd, terwijl dat in het Nederlands niet het geval is. Bovendien treedt in het Engels bij fonologisch stemhebbende obstruenten doorgaans geen stembandtrilling op; in tegenstelling tot het Nederlands, waar fonologisch stemhebbende obstruenten ook meestal fonetisch stem hebben. Dit heeft gevolgen voor de mogelijke assimilatiepatronen in beide talen. In het Standaardnederlands treedt regressieve stemassimilatie over de woordgrens heen op wanneer een woordfinale stemloze obstruent gevolgd wordt door een woordinitiële stemhebbende plosief (vb. /t/ in ‘laat bezoek’ wordt gerealiseerd als [d]). In de meeste Engelse accenten (waaronder RP) is dit type regressieve stemassimilatie niet mogelijk (vb. /t/ in ‘lot better’ wordt gerealiseerd als [t] en niet als [d]). Ook in verschillende regiolecten van het Nederlands komen verschillende assimilaties voor. Zo kent het West-Vlaamse regiolect ook regressieve stemassimilatie vóór sonoranten, terwijl het Oost-Vlaams die niet kent (vb. vergelijk: West-Vlaams ‘i[z] waar’ – Oost-Vlaams ‘i[s] waar’).

De studie is gebaseerd op zestien spontane (Nederlandse en Engelse) conversaties tussen telkens twee informanten. Alle informanten zijn moedertaalsprekers van het Nederlands en waren op het moment van de opnames universiteitsstudenten Engels tweede kandidatuur. Aangezien acht informanten uit West-Vlaanderen en acht uit Oost-Vlaanderen afkomstig zijn, zal ook besproken worden in welke mate de assimilatiepatronen in het Nederlandse regiolect van de informanten een invloed hebben op hun Engels.

105 Freek Van de Velde, Exaptatie en subjectificatie in de Nederlandse adverbiale morfologie (Samenvatting)

De derivationele suffixen gewijs en -erwijs leiden adverbia af, respectievelijk van nomina en van adjectieven. Nader onderzoek toont aan dat de twee suffixen niet alleen verschillen van elkaar op basis van de woordsoort waaraan ze zich hechten, maar dat ze in de loop van de geschiedenis ook een verschillende functie gekregen hebben: -gewijs leidt predikaatsadverbia af, -erwijs leidt – behalve onder een paar goed af te bakenen condities – zinsadverbia af. Die ontwikkeling is niet toevallig, maar past in het kader van een aantal algemenere diachrone processen, zoals subjectificatie en mogelijk ook exaptatie.

125 Mark De Wilde, ᾿Οξὺ τὸ πάθος (Oxy to pathos). Cleopatra’s einde volgens Plutarchus. Een dramatische enscenering (Samenvatting)

De precieze omstandigheden waarin Kleopatra VII is gestorven, zoals beschreven in Ploutarchos’ Vita Antonii, laten geen historisch betrouwbare reconstructie toe. Wat wel duidelijk is, is dat Ploutarchos het relaas opgevat heeft als een drama, conform de canonieke behandeling in Aristoteles’ Poetica. Bepaalde elementen die, vooral in vergelijking met Cassius Dio, ontbreken of juist alleen bij hem voorkomen, kunnen via deze tragische hypothese verklaard worden. Uit de manier waarop Ploutarchos de scène stilistisch en narratologisch heeft behandeld, en zijn bejegening van Kleopatra als tragische heldin, blijkt zijn onafhankelijkheid tegenover de Romeinen in het algemeen, en de anti-propaganda van Octavianus in het bijzonder.

141 Karolien Geens, Het archief van C. Iulius Agrippinus en het zogenaamde “Drusilla-proces”. Een onopgeloste zaak (Samenvatting)

Wanneer papyri samen als “gesloten vondst” worden aangetroffen (bijvoorbeeld in een kruik), is dat een garantie dat die teksten tot hetzelfde archief behoren. Over de vindplaats van de teksten in het archief van Julius Agrippinus, ca. 140 na Chr. soldaat van legio II Traiana Fortis in Egypte, is echter bijna niets geweten; ze werden allemaal in de handel verworven. Inhoudelijke criteria geven de doorslag bij de wedersamenstelling van dit archief. Het overgrote deel van de teksten heeft betrekking op het zogenaamde “Drusilla-proces”. Tertia Drusilla was de weduwe van Valerius Apollinarius. Tussen 119 en 128 na Chr. ontving haar man een aantal leningen van Agrippianus, een Romeins veteraan uit het Fayoemdorp Karanis en vader van Agrippinus. Aangezien Apollinarius slechts een deel van zijn schulden terugbetaalde, nam Agrippianus de gronden in beslag die Apollinarius in hypotheek had gegeven. Na Apollinarius’ dood, spande Drusilla een proces aan tegen Agrippianus om deze gronden terugkrijgen. Als Agrippianus in 139 sterft, herneemt ze haar klacht tegen zijn zoon Agrippinus. De zaak sleept nog minstens aan tot 148 na Chr. Daarna verliezen we elk spoor. De documenten in dit dossier bestaan uit petities, ambtelijke brieven, uittreksels van proceszittingen, gerechtsredes, rekeningen en private brieven over het proces. Daarnaast zijn er nog enkele papyri die geen betrekking hebben op het “Drusilla-proces” en waarvan we niet helemaal zeker weten of ze tot het archief behoren.

161 Christian Laes, Romeinse paedagogi tussen minachting en waardering. Een voorbeeld van “differential equations” (Samenvatting)

In deze lezing worden de literaire, epigrafische en iconografische getuigenissen over Romeinse paedagogi samengebracht en geconfronteerd met een nieuwe vraagstelling (het concept “differential equations”). Meer bepaald wordt nagegaan hoe Romeinse aristocraten omgingen met het paradoxale gegeven dat de opvoeding van hun kinderen werd toevertrouwd aan sociaal inferieuren.

In de uiteenzetting zullen verschillende minder bekende teksten worden behandeld, die tot dusver nauwelijks in de discussie werden betrokken. De conclusie zal nieuwe gegevens reveleren omtrent “maskerings-strategieën” van de leidende upper-class, hun omgang met kinderen en slaven.

181 Imran Uddin, William Trumbull. Een diplomaat van James VI/VII in Brussel, 1605-1625 (Samenvatting)

Na het sluiten van vrede in 1604 door James VI/I van Engeland, Filips III van Spanje en aartshertogen Albert en Isabella, wisselden verschillende landen diplomaten uit. Voor twee decennia zouden twee gezanten de Rex Pacificus in Brussel vertegenwoordigen. Het jaar na het sluiten van de vrede kwam Sir Thomas Edmondes naar Brussel. Hij had William Trumbull in het kielzog als zijn voornaamste secretaris. Na het vertrek van Edmondes in 1609 werd Trumbull chargé d’affaires. Hij bleek betrouwbaar en goedkoop te zijn zodat hij het uiteindelijk schopte tot agent en resident ambassadeur van James VI/I aan het hof van de aartshertogen benoemd. Trumbull zou pas na de dood van de eerste Stuart in 1625 terugkeren naar Engeland.

Het is de periode tussen 1609 en 1625 die in dit onderzoek centraal staat. Het is duidelijk dat een ambassadeur aan het begin van de zeventiende eeuw heel wat taken had, en veelal gebrekkig werd betaald. In dit doctoraat wordt nagegaan welke de belangrijke thema’s zijn die de aandacht van de ambassadeur opeisen, vanuit die themata wordt een licht geworpen op het beroep van diplomaat.

201 Angelo De Bruycker, De “wiskundeschool” van de Vlaamse jezuïeten in de eerste helft van de zeventiende eeuw. Een herpositionering
221 Anne-Laure Van Bruaene, De contouren van een nieuw cultuurmodel. Rederijkers in Vlaanderen en Brabant in de zeventiende eeuw (Samenvatting)

De rederijkerscultuur ontstond in Vlaanderen en Brabant in de vijftiende eeuw toen broederschappen en gezelschappen van stedelingen werden opgericht die zich toelegden op toneel en lyriek. Hoewel er nu nog in de eenentwintigste eeuw verenigingen actief zijn die zich als ‘rederijkerskamers’ profileren, wordt de rederijkerij door historici en literatuurhistorici vaak ingepast in een schema van bloei en verval. De rederijkerscultuur wordt dan beschouwd als een fenomeen van de vijftiende en vooral zestiende eeuw, dat na de godsdiensttroebelen zijn dynamiek verloor met enkel korte heroplevingen in de achttiende en vroege negentiende eeuw. Het is inderdaad zo dat vele rederijkerskamers de Beeldenstorm en haar nasleep niet overleefden. Daar staat tegenover dat tijdens het Twaalfjarig Bestand en opnieuw op het einde van de zeventiende eeuw vele nieuwe kamers werden opgericht. Publieke wedstrijden werden buiten deze twee periodes nauwelijks nog georganiseerd, maar vele rederijkerskamers konden zich wel in een lokale context handhaven. Ook daar werd echter steeds minder publiek toneel gespeeld. In deze lezing staat daarom niet de vraag naar bloei of verval, maar wel naar de veranderende functie van de rederijkerscultuur in de zeventiende eeuw centraal. De rederijkerskamers kampten wel met een repressieve politieke vanwege de centrale overheid, maar toch moeten vooral de veranderende attitudes van de rederijkers zelf in rekening worden genomen. In plaats van te vechten voor de oude publieke idealen van lering en vermaak, kozen de rederijkers steeds meer voor een gesloten literaire sociabiliteit. De rederijkers stapten daardoor mee in een nieuwe logica van sociale exclusiviteit en prestige en van culturele distantie en distinctie.

239 Nele Bracke, Statistisch laboratorium of vat vol tegenstrijdige belangen? De Commission centrale de Statistique, 1841-1870 (Samenvatting)

De officiële Commission centrale de Statistique, onder leiding van Adolphe Quetelet, gaf in de negentiende eeuw vorm aan de Belgische overheidsstatistiek. De commissie verenigde statistiekproducenten (hoge ambtenaren) en statistiekgebruikers (hygiënisten, sociale statistici, journalisten). Dit betekende dat de belangen van het wetenschappelijke en journalistieke veld onmiddellijk konden worden gearticuleerd op het hoogste ambtelijke niveau. Wellicht kan dit verklaren waarom er in België geen wetenschappelijke statistische verenigingen zoals de Parijse Société de Statistique of de Britse Royal Statistical Society ontstonden. Vooral na 1850 zorgde het samengaan van overheid en wetenschap in één commissie evenwel voor spanningen tussen ‘ambtelijke’ statistici en ‘wetenschappelijke’ statistici. Hoewel de Commission centrale de Statistique aanvankelijk in Europa gold als een ‘voorbeeld’ voor de overheidsstatistiek, zou omstreeks 1870 blijken dat het ‘model’ had gefaald.

257 Over de auteurs
261 Werkzaamheden 2004
265 Prijs Geschiedenis 2004. Verslag van de jury
268 Bestuur 2004

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s