Op zaterdag 21 maart 2015 vindt de volgende KZM-Lentebijeenkomst plaats, met naar aloude gewoonte weer tal van boeiende presentaties van jonge (en iets minder jonge) onderzoekers uit de taalkunde, de literatuur, de geschiedenis en de klassieke studies. Dit keer vindt onze bijeenkomst niet plaats in Gent, maar in Leuven. Daarover volgt later nog meer informatie.
Als plenaire spreker heeft de sectie Letterkunde Ben De Bruyn kunnen strikken, associate professor aan de Universiteit van Maastricht, voor een lezing getiteld Big History, klimaatverandering en contemporaine literatuur. Daarna volgen vier parallelsessies, die ingevuld worden door onderzoekers uit de vier hierboven genoemde vakgebieden. De abstracts worden aangevuld zodra ze beschikbaar zijn.
TAALKUNDE – themasessie: ‘Beeldspraak’
Marlies Carette (KU Leuven) – Megamoeilijk, die beeldspraak? Beeldspraak in kindertelevisie, casestudy ‘Mega Mindy en het zwarte kristal’
Spreken zonder beeldspraak te gebruiken is haast onmogelijk. Volgens conceptuele metafoortheoretici Lakoff en Johnson (1980) maken metaforen zelfs deel uit van ons leven en denken. Voor kinderen zijn uitdrukkingen en metaforen echter niet altijd even evident, tot zeven jaar behandelt een kind de taal immers letterlijk. Het is pas vanaf tien tot twaalf jaar dat het zich goed bewust is van figuurlijk taalgebruik (o.a. Tolchinsky, 2004; Nippold, 2004; Rundblad & Annaz, 2010). Toch is in kindertelevisie af en toe beeldspraak te horen: hoe vaak dat gebeurt en of kinderen dat begrijpen werd het uitgangspunt van dit onderzoek. Een eigen interpretatie van de MIP (Metaphor Identification Procedure, Pragglejaz Group, 2007) en de MIPVU (Metaphor Identification Procedure Vrije Universiteit, Steen, 2010) legde 22 beeldspraakvormen bloot in de kinderfilm voor vier- tot negenjarigen ‘Mega Mindy en het zwarte kristal’ (Studio 100, 2010). Het ging om 4 metaforen, 6 metonymieën en 12 uitdrukkingen. De gevonden beeldspraakvormen werden voorgelegd aan twee leeftijdsgroepen uit de doelgroep: vier- en zevenjarigen. Zij verklaarden elke beeldspraakvorm na het krijgen van een open vraag en een meerkeuzevraag. Uit de statistische verwerking van de antwoorden met behulp van t-toetsen en ANOVA’s blijkt dat het beeldspraakbegrip significant verschilt naargelang de leeftijd. Bij een open vraag weten de vierjarigen slechts in 9% van de gevallen wat de beeldspraakvorm betekent en de zevenjarigen in 41% van de gevallen. Krijgen ze meerdere antwoordmogelijkheden, dan pikken de vierjarigen in 25% van de gevallen het figuurlijke antwoord eruit, terwijl de zevenjarigen dat in 74% van de gevallen doen. De jongere kinderen snappen dus nauwelijks de figuurlijke taal van hun televisieheld, terwijl de ouderen dat meestal wel doen.
Ad Foolen (Radboud Universiteit Nijmegen) – Hand(ige) beeldspraak? De hand in Nederlandse vaste uitdrukkingen
Het menselijk lichaam is een rijke bron voor beeldspraak: de voet van de berg, het hart van de stad, het oog van de naald, het hoofd van de school, etc. Bij deze voorbeelden kunnen we spreken van metaforen: Iets wordt vergeleken met (een deel van) het menselijk lichaam. Het Nederlands kent ook veel vaste uitdrukkingen met hand: van de hand in de tand leven, dat is een kolfje naar zijn hand, ik weet dat uit de eerste hand, etc. De eerste vraag vraag is of we hier ook met metaforen te maken hebben, of met uitdrukkingen waarin de beeldspraak eerder metonymisch van aard is. Op de tweede plaats zullen we bekijken voor welke ‘doeldomeinen’ de vaste uitdrukkingen met hand gebruikt worden. Bij de drie genoemde voorbeelden gaat het resp. om een levenswijze, taken die goed bij iemand passen en communicatie. Als we alle uitdrukkingen met hand bekijken, zijn er dan bepaalde doeldomeinen waar veel van deze uitdrukkingen op betrekking hebben? Afrondend zullen we het geschetste beeld van de vele Nederlandse uitdrukkingen met hand en de geïdentificeerde doeldomeinen vergelijken met enkele observaties uit andere talen. Zien we vooral overeenkomsten tussen talen of toch ook verschillen? En in hoeverre zijn er culturele verklaringen voor zulke verschillen te geven?
Josefien Sweep (Hogeschool van Amsterdam) – Metonymie is geen stijlfiguur: hoe metonymie lexicon en grammatica beïnvloedt
Letterkundige lexica (bijv. van Gorp 1980; Bork et al 2012-2014) definiëren metonymie als vorm van beeldspraak: een stijlfiguur van nabijheid of contiguïteit (vgl. Bork et al. 2012-2014). De voorbeelden die dit soort lexica ter illustratie geven hebben doorgaans echter weinig met literaire taal te maken. Effecten van metonymie op taal zijn dan ook door linguïsten niet onopgemerkt gebleven (vgl. bijv. Benczes et al. 2011; Panther & Radden 1999).
Die effecten zijn talrijk. Het duidelijkste zijn metonymische interpretaties van woorden, wat kan variëren van een occasioneel metonymisch gebruikt woord tot een gestandaardiseerde metonymische betekenis. Metonymie beïnvloedt op deze wijze het lexicon, wat in het Algemeen Nederlands Woordenboek expliciet verantwoord wordt (http://anw.inl.nl). Maar ook de interpretatie van grammaticale elementen en grammaticale structuren kunnen metonymisch verschuiven. In het geval van subjectsverwisseling en objectsverwisseling bijvoorbeeld is het soort van argument dat een werkwoord bij zich kan hebben metonymisch bepaald (vgl. Sweep 2012; Sweep 2013; Waltereit 1999).
Aan de hand van dit soort voorbeelden zal ik in deze presentatie laten zien dat metonymie niet zo zeer een vorm van beeldspraak is die stilistische doelen dient, maar eerder een krachtig mechanisme dat taal vormt en bepaalt.
LETTERKUNDE
Warda El-Kaddouri (Universiteit Gent) – Islam en ‘Heimat’ in Duitstalige exilliteratuur van Iraanse diaspora: SAID
Sinds 9/11 en de daaropvolgende terroristische aanslagen wereldwijd staat islam centraal in het publieke debat. De aanwezigheid van een relatief nieuwe en tevens groeiende moslimgemeenschap in het Westen dwingt onze maatschappij ertoe de verhouding met religie, secularisering en moderniteit opnieuw te reflecteren. Tegelijk dwingt het de moslimgemeenschap in het Westen om opnieuw na te denken over wat het betekent om moslim te zijn. Literatuur kan als metadiscours dienen om te reflecteren over de constructie van een nieuwe religieuze identiteit in het ‘dar-al-hard’ (land van niet-moslims). Door de historische ervaring van migratie en ballingschap is diaspora een sleutelbegrip in het literair werk van Westerse moslims, onafhankelijk van de vraag of zij schrijven vanuit een intellectueel perspectief – zoals Tariq Ramadan met een pleidooi voor een ‘Europese islam’ – of vanuit een cultureel, religieus of zelfs seculier perspectief – zoals SAID, een Duits-Iraanse auteur, die zijn land op zeventienjarige leeftijd verliet onder de Sjah-dictatuur en daarna verbannen werd onder het regime ayatollah Khomeini. Diaspora is onlosmakelijk verbonden met het onvertaalbare begrip van ‚Heimat‘: een land of plaats, waar men is geboren of opgegroeid of waar men zich door langdurig verblijf thuis voelt. Het kan naast de fysieke betekenis als plaats of ruimte ook een mentale ervaring betekenen. Heimat drukt eveneens een gevoelsmatige verbondenheid met iets of iemand uit. In deze bijdrage onderzoek ik de verhouding tussen Heimat en islam in de context van ballingschap in SAID‘s Ich und der Islam (2005) en Das Niemandsland ist unseres. West-östliche Betrachtungen (2010).
François Staring (Vrije Universiteit Brussel) – De muzikale verbeelding in literatuur: een intermediaal spel van multimodale associaties
Hoe klinkt muziek? Wat is haar betekenis? En hoe kunnen zulke ervaringen vertaald worden in de vorm van een alledaagse en begrijpelijke taal? In zijn romancyclus, À la recherche du temps perdu (1922), die de modernistische vernieuwing van de roman in de twintigste eeuw inluidt en daarmee meteen ook een hoogtepunt bereikt, is Marcel Proust wellicht als eerste geslaagd in de onmogelijke taak om muzikale ervaringen te vertalen van literatuur. Door middel van impressionistische beschrijvingen van verschillende fictieve composities gaat de verteller op zoek naar een hogere, transcendentale wereld die de muziek kan oproepen in de verbeelding van de luisteraar.
Het is enkel tijdens een uitvoering van het fictieve septet van Vinteuil dat Swann zo’n muzikale stemming weet te ervaren.
Waarom is het echter precies dat septet, waarvoor Proust zijn inspiratie haalde uit César Fancks Strijkkwartet (1890), dat Swanns verbeelding zo veelbetekenend kon stimuleren? Zouden Swanns interne monologen anders geweest zijn als Proust voor een andere muzikale inspiratiebron gekozen had: bijvoorbeeld een fuga van Johann Sebastian Bach of een opera van Richard Wagner? Dat muziek bij elke luisteraar, ofwel verschillende muziek bij eenzelfde luisteraar, een andere verbeeldingswereld oproept is niets nieuws, maar is in mijn ogen niet het gevolg van een soort in te vullen ‘onbepaaldheid’ die eigen is aan de muziek. In het licht van de recente ontwikkelingen in de intermedialiteitsstudie, lijkt het in mijn ogen eerder gepast om aan muziek – en eender welk ander medium – een zeker multimodaal potentieel toe te kennen: een welbepaald mediaal karakter dat specifieke associatiemodi in de menselijke verbeelding, en bij uitbreiding in de verbale transmedialisering ervan, genereert.
Geert Vandermeersche (Universiteit Gent) – Een pedagogische wending? De positie van onderwijs in de literatuurtheorieën van Louise Rosenblatt, Wayne Booth en Maxine Greene
In een artikel uit 1994 voorspelde de Amerikaanse literatuurtheoreticus Gerald Graff dat de groeiende aandacht voor de receptie van literatuur, voor sociale aspecten van literaire interpretatie, en voor het vervreemdingseffect in teksten zou leiden tot een pedagogische wending in het denken over de functie van literatuur. Alhoewel zo’n heroriëntatie aansluit bij onderzoek naar de “gewone” lezer (Radway, 1997; Collins, 2010), nieuwe opvattingen over leren, en recente publicaties over het belang van de humanities in onze democratie (bv. Nussbaum, 2010), stuiten we op grotere vragen over de relatie tussen literatuur en kennisverwerving. Daarom zal ik te rade gaan bij de theorieën van Louise Rosenblatt, Wayne Booth en de onderwijsfilosofe Maxine Greene. Ondanks Booths verklaring dat verhalen en zijn eigen theorie didactisch zijn, kreeg dit aspect weinig aandacht in de receptie van zijn werk. We bekijken Booths metafoor van lezen als gesprek (the company we keep) als een invulling van de pedagogische functie van literatuur. Booth bouwde hiervoor verder op het werk van Rosenblatt, wiens onderscheid tussen een efferent (d.i. een pragmatische interpretatie) en een persoonlijke, esthetische lezing een kritiek inhoudt op het gebruik van literatuur in onderwijs. Hoewel een efferente houding verbonden is met het publieke aspect en de destillatie van lessen uit literatuur, was het volgens Rosenblatt net een balans tussen beide houdingen die tot meer democratische en open attitudes zou leiden. Volgens de theorie van Greene vervreemdt literatuur ons van onze vertrouwde sociale conventies, wat ons de ruimte geeft om alternatieve invullingen van kennis te verkennen en een democratisch gesprek aan te gaan in onderwijs en het publieke debat.
GESCHIEDENIS
Heleen Wyffels (KU Leuven) – Gheprent by die weewe: weduwe-drukkers in het zestiende-eeuwse Antwerpen
Met de opkomst van vrouwengeschiedenis kwam meer aandacht aan de rol van vrouwen in de vroegmoderne drukkerij. Hoewel bijvoorbeeld voor Frankrijk en Engeland al onderzoek gedaan is naar deze dochters, echtgenotes en weduwes, levert een literatuurstudie voor de Nederlanden tot nu toe weinig op. Drukkersvrouwen worden vaak nog steeds enkel in de marge van studies over mannen genoemd. Hoewel hun ervaring anders was dan die van hun mannelijke tegenhangers, leverden vrouwen ook hun bijdrage tot het familiebedrijf. Ze deden dat op de meest zichtbare manier als weduwe-drukker, omdat ze dan vaak vermeld werden in de paratekst van hun uitgaves. Aan de hand van enkele voorbeelden uit het zestiende-eeuwse Antwerpen, zoals Catherina van Ruremund en Anna van Ertborn, zal deze lezing een beeld schetsen van de manieren waarop weduwes betrokken konden zijn bij het familiebedrijf en in welke richting het portfolio van de drukkerij evolueerde na de dood van het mannelijke hoofd van de familie.
Nina Valkeneers (KU Leuven) – Bronckhorst-Batenburg en Boetzelaer: edelvrouwen tijdens de Nederlandse Opstand
In de hedendaagse historiografie wordt de Nederlandse Opstand steeds vaker beschreven als een burgeroorlog. In deze gecompliceerde strijd kwamen verschillende belangengroepen op voor meer religieuze en politieke vrijheden, waaronder ook de adel. Sommige edellieden handelden vanuit een duidelijk engagement voor hun calvinistisch geloof. Twee prominente geslachten waren daarbij de families van Bronckhorst-Batenburg en van Boetzelaer, die zich op geregelde tijdstippen lieten opmerken door hun militaire inspanningen op het slagveld. Toch zorgden de veranderingen in de vroegmoderne maatschappij ook voor een nieuwe en meer prominente rol voor edelvrouwen. De vrouwen uit deze twee adellijke geslachten, die bovendien onderling verwant waren, speelden een zeer actieve rol in hun heerlijkheden om het calvinisme een plaats te geven. In deze lezing zal concreet bestudeerd worden hoe Catharina van Bronckhorst-Batenburg, haar moeder Petronella van Praet-van Moerkerken en hun nicht Catharina van Boetzelaer omgingen met de gebeurtenissen tijdens de Nederlandse Opstand. Bovendien zal een antwoord geboden worden op de volgende vragen: hoe konden deze vrouwen zo een prominente rol spelen in hun heerlijkheden? Welke acties ondernamen zij om het calvinisme veilig te stellen? En welke invloed hadden zij binnen hun families omtrent religieuze keuzes?
Michiel Van Dam (Universiteit Gent) – De grenzen van het politieke: conflict en communicatie in het pamflettencorpus tijdens de Brabantse Omwenteling (1787-1790)
Op het eind van de achttiende eeuw werden de Oostenrijkse Nederlanden getroffen door politiek tumult en sociaal geweld. De publieke ruimte werd gedurende deze periode overstroomd door polemische publicaties zoals pamfletten, politieke traktaten en dagbladen. Er ontstond een maatschappelijk debat omtrent de legitimiteit van de Jozefijnse overheidshervormingen, waar zowel voor- als tegenstanders van sociale hervorming zich lieten horen. Tot dusver zijn de politiek-intellectuele effecten van dit drukwerk nauwelijks bestudeerd geweest, vanwege de vaak erg populistische, weinig theoretische taal. Nochtans biedt dit bronnencorpus een uitstekende toegang tot het politieke milieu van de achttiende-eeuwse Zuidelijke Nederlanden, en meer specifiek, de praktijk van de politiek gedurende de Brabantse Omwenteling (1787-1790). Vertrekkend vanuit het constructivistische perspectief op de politiek, voorgesteld door de Bielefeld School, kunnen de talloze pamfletten uit deze periode aangewend worden om het proces van de communicatie en contestatie van wat begrepen werd als ‘politiek’ te reconstrueren. Deze bijdrage heeft voornamelijk als doel om dit innovatieve perspectief op de politieke geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden te integreren binnen de bestaande historiografie. Ter afsluiting zal nog een specifieke casus besproken worden waarin de meerwaarde van het constructivistische perspectief uiteengezet wordt.
KLASSIEKE STUDIES
Ide François (KU Leuven) – Numerius Popidius Ampliatus onder de vulkaan: historiografie en fictie in de Pompeii-receptie
In de historische roman Pompeii (2003) voert de Britse auteur Robert Harris de lezer terug naar augustus 79 n. Chr. Door een extensief en creatief gebruik van epigrafische, archeologische, literaire en wetenschappelijke bronnen uit de oudheid, slaagt Harris erin dat catastrofale historische moment op een eigen manier weer te geven met respect voor de historiciteit. Een goede illustratie hiervan is zijn karaktertekening van het personage Numerius Popidius Ampliatus, een rijke libertus en één van de slachtoffers.
Christophe Geudens (KU Leuven) – Ab ovo usque ad mala? De invloed van Petrus Hispanus’ Summulae (ca. 1250) op het logicaonderricht aan de Oude Leuvense Universiteit (ca. 1425-1670)
Van bij haar stichting in 1425 was de Leuvense Artesfaculteit een typisch middeleeuwse, scholastieke instelling, gemodelleerd naar de voorschriften van de Keulse en Parijse leergangen. Wat de inslag van het onderricht betreft, stond dit gelijk aan een curriculum dat volledig op Aristotelische leest was geschoeid: de Stagiriet (4e eeuw v.C.) werd beschouwd als auctoritas bij uitstek; zijn leer was normatief. Dat gold eveneens voor het onderricht van de logica, dat samen met inleidingen tot de fysica en metafysica de kern van het Leuvense Artesonderwijs vormde: het Aristotelische Organon of verzameling van Aristoteles’ logische werken, aangevuld door Porphyrius’ Isagoge (3e eeuw n.C.) werd door de eenduidige statuten redactie na redactie als verplichte leerstof opgelegd. Naast deze Peripatetische dominantie was er binnen het onderricht echter ook een rol weggelegd voor de Summulae van de 13e-eeuwse scholasticus Petrus Hispanus. Onze lezing zal dieper ingaan op het lot dat dit inleidend handboek tot de Aristotelische logica beschoren was doorheen de geschiedenis van de Oude Leuvense Artesfaculteit (ca. 1425-1670) door een bespreking van een select aantal handboeken en collegedictaten (of studentennotities) die verband houden met het logicaonderricht: in welke mate heeft de felle kritiek die het humanisme uitte aan het adres van de middeleeuwse summulistische literatuur haar stempel gedrukt op het gebruik van dit werk aan de Leuvense universiteit? En welke functie vervulden de Summulae nog in de 17e eeuw, toen het Cartesianisme en de moderne wijsbegeerte ook in Leuven geleidelijk aan binnensijpelden?
Tine Scheijnen (Universiteit Gent) – Als de Ilias sterft… De erfenis van Achilles in de Posthomerica van Quintus van Smyrna
De Posthomerica van Quintus van Smyrna (3e E N.C.) is een laatantiek Grieks vervolg op de Ilias dat in veertien zangen vertelt hoe de Trojaanse oorlog afliep na de dood van Hector. Daarmee plaatst het epos zich in een rijke, maar complexe literaire en mythologische traditie. Deze presentatie onderzoekt Quintus’ precieze receptie van enkele cruciale Iliadische verhaallijnen en personages in de eerste vijf boeken.
De dood van Achilles wordt hier voorgesteld als een climax en resultaat van diens laatste, Post-homerische wapenfeiten die duidelijk voortbouwen op het einde van de Ilias. De strijd om Achilles’ opvolging wordt vervolgens beslecht op het slagveld, tijdens de lijkspelen en in de wapentwist van Odysseus en Ajax. Quintus’ herwerking van deze bekende passages kenmerkt zich door een polemische karakterisering van de personages, een bewust gebruik van epische en retorische stijlmiddelen en de duidelijke intertekstuele referenties die hierin verwerkt worden. Het begin van de Posthomerica sluit zo niet alleen de Ilias op een overtuigende manier af, maar dient ook als opstap naar de laatste fase van de Trojaanse oorlog, die zonder Achilles en zijn bovenmenselijke kracht zal moeten leiden naar de ultieme triomf: de val van Troje.
Pingback: KZM-Lentevergadering 2015: zaterdag 21 maart 2015, Leuven | Koninklijke Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis (KZM)
Pingback: Volledig programma KZM-Lentevergadering (21/3, Leuven) online | Koninklijke Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis (KZM)