Op zaterdag 28 november 2015 vindt de KZM-Herfstbijeenkomst plaats, met naar aloude gewoonte weer tal van boeiende presentaties van jonge onderzoekers uit de taalkunde, de literatuur, de geschiedenis en de klassieke studies. De bijeenkomst vindt opnieuw plaats in Leuven. De plenaire spreker wordt dit keer aangeleverd door sectie Geschiedenis. Daarna volgen vier parallelsessies, die ingevuld worden door onderzoekers uit de vier hierboven genoemde vakgebieden. Namen, titels en abstracts worden aangevuld zodra ze beschikbaar zijn.
PLENAIRE LEZING – sectie GESCHIEDENIS
Stijn Van de Perre (Arteveldehogeschool/UGent) & Frank Judo (KU Leuven), Titel volgt
Abstract volgt.
TAALKUNDE
Anneleen Boderé (KU Leuven): Taalleren thuis en op school: continuïteit of verandering?
Heel wat onderzoek wijst uit dat kinderen op verschillende manieren in contact komen met taal in de thuiscontext. Verschillende studies tonen een sterk verband aan tussen socio-economische afkomst en de manier waarop ouders communiceren met hun kinderen. Ook zou er een verband zijn tussen communicatiewijze en woordenschatgroei. Hoff (2003) toonde aan dat hoge SES-moeders langere uitingen en meer verschillende woorden gebruiken in interactie met hun kinderen dan lage SES-moeders, en dat de hoge SES-kinderen een ruimere woordenschat hebben. Hart & Risley (1995) toonden aan dat kinderen van hoge SES families ongeveer 11 000 uitingen horen per dag, tegenover 700 uitingen in lage SES families.
In deze presentatie ligt de focus op hoe vaak kinderen van Marokkaanse afkomst betrokken worden in directe interacties met hun ouders. Uit onderzoek blijkt dat kinderen in Marokkaanse gezinnen minder rechtstreeks aangesproken worden en veeleer leren via observatie en ‘overhearing’ (aandachtig luisteren naar de gesprekken rondom hen). Onze hypothese is dat de taalleerwijze die deze kinderen van thuis uit meegekregen hebben, misschien minder aansluit bij de taalleerwijzen op school. Het Westerse onderwijs is immers vooral gestoeld op directe interactie. Het zou kunnen dat kinderen van Marokkaanse afkomst veel beter taal verwerven wanneer ze de mogelijkheid hebben om te observeren.
Om deze hypothese te testen, hebben we een experiment opgezet bij 133 kleuters van Vlaamse (N = 54) en Marokkaanse afkomst (N = 79) in het laatste jaar van het kleuteronderwijs. De kinderen kregen een verhaal met 12 nieuwe woorden te horen in twee condities: (1) Rechtstreeks taalaanbod en (2) Onrechtstreeks taalaanbod. In de eerste conditie vertelde een experimentleider het verhaal rechtstreeks aan de kinderen. In de tweede conditie kregen de kinderen een afleidende taak (kleuren). Na een tijdje vertelde de experimentleider het verhaal aan een andere experimentleider. De hamvraag is: Leren kinderen van Marokkaanse afkomst inderdaad beter via observatie dan kinderen van Vlaamse afkomst? En kan dat een boost zijn voor hun taalontwikkeling?
Om op die vraag te antwoorden, zullen videofragmenten getoond worden van kinderen in beide condities. Samen met het publiek zullen die fragmenten geïnterpreteerd worden en gaan we op zoek naar een verklaring voor hetgeen we zien gebeuren.
Emmeline Gyselinck (UGent), Je dood vervelen of je te pletter amuseren? Een case study naar het intensiverende gebruik van de vals-reflexieve resultatiefconstructie in hedendaags Belgisch en Nederlands Nederlands.
De resultatiefconstructie van het type ‘X causes Y to become Z’ is een fenomeen dat in verschillende talen voorkomt en binnen de constructiegrammatica al vanuit meerdere invalshoeken werd benaderd. Eén van de toonaangevende studies voor het Engels is The English Resultative as a Family of Constructions van Goldberg en Jackendoff (2004), waarin ze binnen de resultatiefconstructie verschillende ‘subconstructies’ onderscheiden. Eén van die subtypes krijgt de naam ‘fake reflexive’ of vals-reflexief. Kenmerkend voor dit type is de aanwezigheid van een verplicht reflexief object, dat zich niet laat vervangen door een ander element. Bovendien staat het bij een werkwoord dat in andere omstandigheden geen reflexief object neemt, vandaar de benaming vals-reflexief.
(1)
We yelled ourselves hoarse. We schreeuwden onszelf hees.
*We yelled Harry hoarse *We schreeuwden Harry hees.
*We yelled ourselves. *We schreeuwden onszelf.
De vertaling hierboven illustreert al dat dit reflexief-resultatieve patroon zich zonder problemen naar het Nederlands laat vertalen. Het Nederlands maakt dus ook gebruik van de vals-reflexieve resultatiefconstructie, al zijn er enige distributionele verschillen met het Engels. Hier volgen nog enkele voorbeelden:
(2) Hemingway schoot zich dood met een jachtgeweer.
(3) De vogels vlogen zich te pletter tegen het hoge flatgebouw.
(4) Joop en Annie lachen zich altijd een ongeluk om zijn mopjes.
Hoewel bovenstaande zinnen dezelfde structuur vertonen, is er toch een verschil tussen (2) en (3) enerzijds en (4) anderzijds. Terwijl het resultaatsgezegde een letterlijk gevolg van de werkwoordelijke handeling beschrijft in de eerste zinnen, is dat duidelijk niet het geval in de laatste zin. Zich een ongeluk lachen betekent hier zoveel als ‘heel hard lachen’. De vals-reflexieve resultatiefconstructie kan dus ook gebruikt worden om een figuurlijke, intensiverende betekenis uit te drukken. Het resultaatsgezegde krijgt in dit geval de functie van intensiveerder. Dit specifieke gebruik werd al kort belicht door Cappelle (2014), maar is verder nog niet uitgebreid bestudeerd.
In deze paper zal ik het gebruik van deze constructie vanuit synchroon perspectief in meer detail analyseren. De focus ligt hierbij op het gebruik van werkwoorden en intensiveerders. In het hedendaags Nederlands zien we namelijk dat taalgebruikers heel creatief zijn in het combineren van allerlei werkwoorden en intensiveerders. Tegelijk lijken er zich echter enkele geconventionaliseerde combinaties te vormen. Voor dit onderzoek gebruik ik de subcorpora ‘Newspapers’ en ‘Periodicals&Magazines’ van het SoNaR Dutch Reference Corpus. Aangezien dit corpus een Belgische en Nederlandse component bevat, is het ook interessant om na te gaan of er zich bepaalde verschillen aftekenen tussen beide nationale varianten.
Referenties:
Cappelle, B. (2014). Conventional combinations in pockets of productivity: English resultatives and Dutch ditransitives expressing excess. In: Boogaart, R., Colleman, T., & Rutten, G. (eds.), Extending the scope of construction grammar, 251-282. Berlin: De Gruyter Mouton.
Goldberg, A. E. & Jackendoff, R. (2004). The English Resultative as a Family of Constructions. Language, 80(3), 532-568.
Niek Van Wettere (UGent), Microconstructionalisatie van Franse semikoppelwerkwoorden: weg van het platgetreden grammaticalisatiepad.
Deze bijdrage onderzoekt de paden van zgn. beginnende grammaticalisatie (cf. incipient grammaticalization) van twee Franse ‘semikoppelwerkwoorden’, met name tourner en virer (< in oorsprong een beweging : ‘draaien’) (19de – 20ste eeuw). Beide werkwoorden zijn quasisynoniemen en drukken in hun koppelwerkwoordgebruik een toestandsverandering uit. Semikoppelwerkwoorden worden gedefinieerd als koppelwerkwoorden die een mindere graad van copulariteit vertonen dan het protoype zijn/être.
De studie beslaat de periode 1100-2000 en maakt gebruik van het (literaire) Frantext-corpus. Aan de hand van de corpusdata werd een kwantitatief profiel opgesteld van het complementatiepatroon van beide werkwoorden (= morfosyntactische categorie, semantische klasse ; cf. host class expansion, Himmelmann 2004), vervolledigd met een kwalitatieve contextuele analyse. Het theoretisch kader van Diachrone Constructiegrammatica (Traugott & Trousdale 2013) reikt de nodige concepten en methodes aan om de diachrone evolutie te capteren en te modeleren.
Het diachrone evolutiepad van tourner en virer toont aan dat microconstructionalisatie van semikoppelwerkwoorden plaatsgrijpt in een netwerk van interagerende constructies (Van de Velde, De Smet & Ghesquière 2013). Deze constructionele interactie wordt gekenmerkt door twee mechanismen:
- De interactie tussen prepositionele micro-constructies (cf. tourner à/en, virer à) en hun corresponderende (semi)koppelwerkwoord-microconstructie (tourner/virer + gezegde).
De analyse gaat uit van de hypothese dat het voorzetsel van de prepositionele microconstructie op een gegeven ogenblik wegvalt, wat eerst aanleiding geeft tot nominale gezegdes, voordat er adjectivale gezegdes opduiken : tourner à + N > tourner + N > tourner + Adj. Dit diachrone evolutiepad gaat in tegen het ‘traditionele’ copularisatiepad, d.i. valentie-integratie van een (weglaatbare) bepaling door gedesemantiseerde intransitieve werkwoorden, gevolgd door een lexicale diffusie van de nieuwe gezegdepositie volgens het expansiepad A > N(P) (Hengeveld 1992, Stassen 1997).- Lexicale attractie uitgeoefend door een synoniem werkwoord dat nieuwe werkwoorden in de (semi)koppelwerkwoord-constructie brengt.
De data suggeren dat dit analogisatiemechanisme de copularisering van virer verklaart : virer zou volgens deze hypothese gecopulariseerd zijn in de voetsporen van tourner, dat reeds in de (semi)koppelwerkwoordconstructie kon figureren. Recentelijk lijken ook andere bewegingswerkwoorden zoals basculer, sombrer etc. het semikoppelwerkwoordparadigma te vervoegen, wat verder de analogisatiehypothese versterkt.Kortom, deze gevalstudie werpt een nieuw licht op de centrale rol die analogisatie speelt in copularisatie/constructionalisatie-processen en op de complexe constructionele interacties binnen een diachroon constructioneel netwerk die leiden tot nieuwe grammaticale (micro)constructies.
Referenties:
Hengeveld, K. 1992. Non-verbal predication: Theory, Typology, Diachrony. Berlin/New York: Mouton de Gruyter.
Himmelmann, N. 2004. « Lexicalization and grammaticization : opposite or orthogonal ? ». In : W. Bisang, N. Himmelmann & B. Wiemer (eds), What Makes Grammaticalization ? A Look from its Fringes and its Components. Berlin: Mouton de Gruyter. 21-42.
Stassen, L. 1997. Intransitive Predication. Oxford: Clarendon Press.
Traugott, E.C. & Trousdale, G. 2013. Constructionalization and Constructional Changes. Oxford: Oxford University Press.
LITERATUUR
Lisette Blokker (UGent), Dit nauolghende sijn sermoenen ende es wat verclaers vanden gheboden gods. Vijftiende-eeuwse Gentse tiengebodensermoenen en hun beoogde publiek
De tien geboden zijn als normensysteem in het christendom lang weinig gewaardeerd geweest. Pas vanaf de twaalfde eeuw werd de decaloog in theologische kringen vaker positief gewaardeerd. Het Vierde Lateraanse Concilie (1215) en de opkomst van de bedelorden in de dertiende eeuw droegen eraan bij dat de decaloog in volkstalige en catechetische literatuur doordrong. Langzaam maar zeker verdrongen de tien geboden de zeven hoofdzonden als voornaamste regulerende lijst. In de vijftiende eeuw had de decaloog een prominente plaats ingenomen in zowel Latijnse als volkstalige kringen. Ook in de pastorale zorg hadden de tien geboden een voorname plaats verworven. De vraag rest tot in hoeverre de gewone leek bekend was met de decaloog. In deze context zag de prekenbundel het licht die in deze lezing centraal zal staan.
In 1463 predikte een ‘meester lesenciaet inden gotheit’ eenendertig sermoenen over de tien geboden. Deze theologisch geschoolde prediker heeft ten minste één van zijn toehoorders geïnspireerd, en wel zodanig dat diegene de eenendertig volkstalige sermoenen heeft vastgelegd in een handschrift dat thans wordt bewaard in de Gentse universiteitsbibliotheek. In de sermoenen wordt uiteengezet wat de tien geboden inhouden en hoe men ze dient na te leven. Een van de vragen die aan de prekenbundel gesteld kan worden, is de vraag voor wie het zo van belang was om de (naleving van de) tien geboden te kennen dat de prediker het noodzakelijk achtte eenendertig sermoenen aan het onderwerp te wijden. Die vraag naar het beoogde publiek van de sermoenen, die interessant is in het licht van het gegroeide belang van de decaloog in de late middeleeuwen, zal het onderwerp zijn van deze verhandeling.
Delphine Calle (UGent), “Teveel heb ik van hem gehouden om hem niet te haten.” De vlijmende liefde van Jean Racine in Andromaque.
Abstract volgt.
Johanna Ferket (UAntwerpen), “Dat eene gek voor deed, dat willen strax al de anderen na doen.” Kritiek op mode in het Nederlandstalig toneel van de zeventiende eeuw.
Abstract volgt.
GESCHIEDENIS
Aurelie Van de Meulebroucke (KU Leuven), “Sur l’ombre de quelque bonne paix?” De Blijde Intrede van Mgr. Robrecht van Croÿ in Kamerijk (1529)
Over de betekenis en het belang van Blijde Inkomsten in de vroegmoderne Zuidelijke Nederlanden hebben historici in het verleden uitvoerig gedebatteerd. Daarin behandelden ze echter enkel de intredes van wereldlijke vorsten en veel minder die van religieuze ambtsdragers, zoals bisschoppen. Toch vertoonden de plechtige intochten van dergelijke prelaten in de nieuwe tijd opvallende gelijkenissen met hun wereldlijke tegenhangers, en meer in het bijzonder in gebieden waar de kerkelijke en wereldlijke macht samenvielen. Dat gold in het bijzonder voor het bisdom Kamerijk, waar de bisschoppen hun herderlijk ambt met de titels van hertog, prins van het Heilig Roomse Rijk en graaf van het Kamerijkse verenigden. Een Blijde Intrede hield daar dus zowel een politieke installatie als een religieuze plechtigheid in, die samen de bestaande en/of nieuwe machtscontracten tussen de Kamerijkse heerser en zijn onderdanen veruitwendigden.
Hoewel (eigentijdse) bronnen over Intochten de tand des tijds vaak niet doorstonden, bleef over de Intrede van de Kamerijkse hertog-bisschop Robrecht van Croÿ (ca. 1500-1556) wel archiefmateriaal bewaard. Als jonge telg van een machtig aristocratisch geslacht uit Picardië was Robrecht, bij zijn bisschopsbenoeming in 1519 slechts zeventien jaar oud, maar meteen de derde uit zijn familie die de bisschopszetel van Kamerijk bekleedde. Middels zijn aanstelling eigende de nieuwe bisschop-hertog zich met andere woorden niet alleen het discours van het Kamerijkse bisdom toe, maar ook gaf hij intrinsiek eveneens uitdrukking aan de macht en trots van de familie Croÿ, die Kamerijk al drie generaties in haar invloedzone hield. Deze lezing beoogt dan ook een beknopte analyse weer te geven van de overgeleverde archiefdocumenten over Robrechts Blijde Intrede, met als doel een antwoord te bieden op de vragen (a) hoe Robrecht van Croÿ zijn Blijde Intrede volgens de bronnen vormgaf en (b) in welke mate hij de belangen van zijn familie daarin naar voren bracht.
Fien De Block (UGent), De muwaqqit in 14de-eeuws Syrië en Egypte. Tussen religieus geleerde en wetenschapper?
De functie van muwaqqit wordt doorgaans omschreven als ‘een wiskundig geleerde die de tijdstippen voor het gebed berekende binnen een moskee’, een ‘wetenschapper ten dienste van religie’. De studies waaruit bovenstaand welomlijnd beeld naar voor komt, baseren zich echter quasi uitsluitend op de wetenschappelijke traktaten die muwaqqits schreven.
Indien we echter vertrekken vanuit een meer contextualiserende benadering van de praktijken van de muwaqqit, komt een veel complexer beeld naar voor. In dit artikel bespreek ik de inleiding van de zīj (astronomiehandleiding) van de bekende muwaqqit Ibn al-Shāṭir in combinatie met informatie over deze geleerde in drie contemporaine biografische woordenboeken. Op basis daarvan argumenteer ik dat de functie van muwaqqit niet strikt onder te delen is in termen van de hedendaagse dichotomie tussen wetenschap en religie, noch in de 14de-eeuwse dichotomie van religieuze versus traditionele wetenschappen. Verder zal ik beargumenteren hoe we de kennispraktijken van de muwaqqit beter kunnen begrijpen in het kader van sociale veranderingen binnen de ‘geleerde gemeenschap’ in deze periode en de daaruit resulterende strijd onder geleerden om aanspraak te maken op wat geldt als kennis.
Wouter Ronsijn (UGent), Het wettelijke land en het werkelijke land: wetgeving en praktijk bij het houden van openbare markten in België, negentiende eeuw
Over de economische effecten van de institutionele hervormingen tijdens de Franse periode is al veel gespeculeerd. Dat België het eerste geïndustrialiseerde land op het Europese continent was, wordt soms met die institutionele erfenis in verband gebracht. De Fransen hebben ondernemers inderdaad heel wat vrijheid gegeven, op vlak van de uitoefening van beroepen, het eigendomsrecht, het rekruteren van arbeid en het goederenverkeer. De reikwijdte van deze hervormingen en hun economische impact werden evenwel door verschillende historici in vraag gesteld. De bedoeling van deze bijdrage is niet om bij te dragen aan de speculatie over de economische gevolgen van deze institutionele erfenis. Wel wordt de wetgeving en de praktijk van één aspect hiervan tegen het licht gehouden: het houden en oprichten van openbare, periodieke markten. Over het handelsbeleid m.b.t. de binnenlandse markt is in België immers nog maar weinig onderzoek gedaan. In deze bijdrage zal worden benadrukt dat, volgens de regel van de wet, markten (ontmoetingsplaatsen waar kopers en verkopers elkaar regelmatig treffen) niet zomaar konden worden gehouden, wat een inperking betekende van de handelsvrijheid. Welke formele vereisten waren er om een markt te kunnen laten doorgaan? En hoe zat het in de praktijk: welke wettelijke instrumenten bestonden er om op te treden tegen feitelijke markten (waarvoor de formaliteiten niet vervuld waren), en hoe streng was men effectief? In sommige gevallen werden de kopers en verkopers op feitelijke markten beschermd door de wet, maar andere regels stelden dan weer de overheid in staat hiertegen op te treden. Uit deze bijdrage zal blijken dat vooral de houding van de plaatselijke besturen bepaalde of feitelijke markten al dan niet konden doorgaan.
KLASSIEKE STUDIES
Steven Coesemans (KU Leuven), De priester van Elea. Historische recontextualisering van Parmenides’ leerdicht.
Abstract volgt.
Renaat Meesters (UGent), Karakter en visuele representatie van Byzantijnse boekepigrammen: het rooster-dossier.
Byzantijnse boekepigrammen zijn metrische opschriften in een manuscript die gaan over het manuscript zelf of over de hoofdtekst die er in staat. Zo kan een boekepigram een boek opdragen aan een keizer, of de lof bezingen van een evangelist. Boekepigrammen kunnen mee met de hoofdtekst gekopieerd worden, maar kunnen ook weer aangepast worden aan de context van een bepaald handschrift. Om deze wisselwerking te illustreren, zal ik in deze lezing ingaan op de visuele voorstelling van boekepigrammen in enkele handschriften. Daarnaast wordt het “rooster-dossier” als casus besproken. Drie epigrammen uit evenveel manuscripten tonen een sterke gelijkenis. Ze zijn alle drie geschreven in een labyrintrooster. Het lijkt erop dat ze door dezelfde hand zijn geschreven. Dit laat toe om de manuscripten in dezelfde periode te dateren (11de eeuw). Het concept blijkt al velen eeuwen ouder te zijn. Dit zal ik illustreren aan de hand van voorbeelden uit verschillende regio’s en eeuwen.
Pingback: KZM-Herfstbijeenkomst op zaterdag 28 november | Koninklijke Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis (KZM)